Overleven in een kamp met een uit elkaar gerukt gezin
Nederland werd in de Tweede Wereldoorlog bezet door de Duitsers. Maar de Nederlanders in Nederlands-Indië kregen enorme verschrikkingen te verduren van de Japanners. Een van hen was Molly Smit-Fabriek. Haar vader werd opgepakt en vermoord en zij moest samen met haar moeder en twee jongere zusjes tweeënhalf jaar overleven in een strafkamp. Op 95-jarige leeftijd kan ze eindelijk haar verhaal vertellen.
Joep Derksen
Op 3 september 1923 werd Molly als oudste van drie meisjes
geboren in Padang. Haar vader was vanuit Nederland daar gaan wonen en hij
werkte als autoverkoper. Haar kinderjaren verliepen zorgeloos. ,,Ik leek qua
karakter heel erg op mijn vader. Ik ben een doorzetter, net als hij. We hebben
de crisisjaren meegemaakt en dat was een moeilijke tijd, maar mijn vader en
moeder waren er altijd voor ons, hun dochters.’’
Molly bleef haar hele jeugd wonen in Nederlands-Indië, al
verhuisden ze ongeveer iedere drie jaar naar een andere plaats. ,,Om de zes
jaar mochten wij met verlof naar Nederland gaan. De laatste keer, dat dit
gebeurde, was ik zestien jaar. Het was 1940 en de oorlog brak uit. Mijn vader
moest meteen terug naar Indië. Wij konden nog niet mee, maar gingen met een
andere boot; de Johan van
Oldenbarnevelt. Ruim een maand lang zaten we op die boot, waarna we in
Indië aankwamen en onze vader weer zagen.’’ Ze wist toen nog niet, dat haar
tijd met haar vader nog maar heel kort zou duren.
,,Omdat mijn vader autoverkoper was, had hij verstand van
auto’s. Zijn opdracht was, om de auto’s onklaar te maken, op het moment dat de
Japanners zouden komen. Op 7 maart 1942 was er de lang gevreesde inval van de
Japanners en op 17 maart werd Padang bezet.
Molly’s vader voerde zijn opdrachten uit, maar werd verraden. De Japanse
soldaten kwamen mijn vader uit ons huis ophalen en ik heb hem nooit meer
gezien.’’ De emoties overvallen Molly – ook al is het al bijna tachtig jaar
geleden. Een broer van hem is politieagent op Java. Hij hoorde, dat mijn vader
in een massagraf was gedumpt. Hij heeft mijn vader laten herbegraven en dus
kreeg mijn vader een eigen graf op Java.’’
Op 7 april 1942 werd het gezin Fabriek gedwongen om hun huis
te verlaten en te lopen naar de gevangenis in Padang. Daar verbleven ze tot
augustus 1942, samen met 2.400 vrouwen en kinderen. Die gevangenis bood
eigenlijk alleen maar plek voor 600 mensen; het was dus overvol. Hier werden
veel mensen al gauw ziek, door de slechte omstandigheden. Mijn moeder was
binnen en ik sliep buiten op de bank. In Indië is het altijd droog. Ik was blij
dat ik mijn accordeon bij me had. Die had ik stiekem in een zak gedaan, net of
het mijn kleren waren. Als ik er op speelde, vond ik er troost.’’ Maar wat in
die gevangenis gebeurde, was niets vergeleken met wat hen nog te wachten stond
in het kamp Bangkinang.
Transport
Molly werd op
transport gezet en kwam via een kort verblijf in het missiehuis op 15 december
1942 aan in Bangkinang. Dit kamp hadden de Japanners speciaal gemaakt op open
gekapt terrein, midden in de rimboe. De
gebouwen lagen in de brandende zon. De grote schutting om het kamp heen
zorgde voor een unheimisch gevoel. Op elke hoek stond een wachthokje, waar een
Jap met een geladen geweer in stond. Dat was heel eng!’’
,,Er was weinig
malaria, maar als gevolg van uitputting en ondervoeding kregen we dysenterie en
tropenzweren. We hadden geen elektriciteit,
dus werd er gewerkt met petroleumlampen. Ons geluk was, dat wij stromend water
hadden van een snel stromende kali (beekje) en dat water vingen wij op in grote
bakken die weer afgetapt werden. Zo konden wij ons dus heerlijk wassen met een
emmertje. Zo werden onze wc’s ook doorgespoeld, door boven het stroompje te
gaan zitten. Dan spoelde het wel weer verder!’’
Je zou denken, dat in
zo’n situatie de vrouwen elkaar steunen en voor elkaar op komen. Maar niets was
minder waar, zo merkte Molly al gauw. ,,In Indië is de functie en rang van de mannen
en vaders heel belangrijk. Dat merkte je ook heel erg goed. Iedere vrouw droeg
een boerinnetje op haar schouder. Mijn moeder had zo’n boerinnetje met een
blauw jurkje. Haar man, mijn vader was ‘gewoon’ verkoper. Andere vrouwen, van
wie de man een ambtenaar was voor het Binnenlands Bestuur, droegen een
boerinnetje met een rode rok en rood hoedje. Ze hebben mijn moeder heel erg
vernederd tijdens die jaren in het kamp.’’ Haar ogen verharden even: ,,Later,
toen ik ouder werd, heb ik dat begrepen en gevoeld. Mijn vriendinnen uit mijn
kinderjaren, gingen op een gegeven moment heel anders met mij om. Toen we 24
jaar geleden in Voorhout kwamen wonen, in een van de bijwoningen van de BNS, woonde
een oud-vriendin van mij daar al. Zij zei toen tegen de directeur: ,,Die Molly
Smit-Fabriek moet niet te dicht bij mij gaan wonen.’’ Na vijftig jaar werd
zoiets nog gezegd! Natuurlijk sta je er boven, maar je moet er wel voor
vechten. Je bent niet niks, je bent een mens met je eigen idealen.’’
Hout kappen
Het leven was zwaar
in het kamp. ,,Ik was de oudste, dus ik moest altijd koken. Mijn twee zusjes
Emmy en Lucretia waren drie en zeven jaar jonger. Ik moest voor hen zorgen,
kookte en had corvee om de wc’s schoon te houden. Ook moesten wij zelf ons hout
kappen. Dat was zwaar werk, om die bomen om te krijgen. We sjouwden de bomen
naar binnen om ze nog verder klein te hakken. Met dat hout moesten wij koken.
Tussen twee grote stenen werd het vuurtje gestookt, omdat ons ‘drink’ water ook
gekookt moest worden; dat kon je namelijk niet zomaar drinken. Mijn jongste zus
heeft een keer een kokende pan water over zich heen gehad.’’
Molly is van nature
een optimist en ze zorgde er voor, dat ze elke dag wat te doen had. Zo vormde
ze met vijf andere meisjes een clubje; het Zwaluwnestje. ,,Wij schreven met een
potlood hele kranten met allerlei nieuwtjes, die gretig gelezen werden. We
deden het voor de gezelligheid en om het met anderen te delen. Ik schreef over
wat in mij op kwam.’’ Ook was ze goed met handwerken. Van een lap stof van een
oude bruidsjurk van een van de gevangenen maakte ze een zakboekje. Dat koestert
Molly nog altijd; net als een zelfgemaakt lappenstukje om naalden in op te
bergen en een prachtig getekend en gekleurde boekenlegger van papier.
,,Ik zat vroeger bij
de padvinderij en ontmoette een vrouw, die ook padvinder was. We hebben
vervolgens onze eigen padvindersclub ‘Padangse Padvindsters’ opgericht.’’
Hiervoor kreeg Molly later nog een officiële dankbetuiging van het Meisjesgilde
Nederlands-Indië. ,,Er waren ook leuke momenten in het kamp. We maakten er wat
van en hebben allerlei opvoeringen gedaan, zoals Thomasvaer en Pieternel. Het
was niet altijd een treurige bende, hoor. Alleen had je verder niets.‘’
Troostmeisjes
De vrouwen en
meisjes, die daar gevangen zaten, waren een dankbare prooi voor Japanse
soldaten die regelmatig langs kwamen om verwend te willen worden. ,,Als die
Jappen kwamen, riepen we hard naar elkaar: ‘Pap halen!’ Dan wisten we het. De
meisjes die er bang voor waren, gingen zich verstoppen. Ik pakte altijd het
eerste het beste kleine kind dat bij mij in de buurt liep. Dan liepen ze gewoon
langs me heen. De Jappen hadden ontzag
voor de moeders.’’ Ze is even stil en vervolgt: ,,Er zijn heel nare
dingen gebeurd.’’
Toch waren er ook vrouwen,
die vrijwillig met de Japanners meegingen en er seks mee hadden. Achteraf heeft
Molly daar wel begrip voor. ,,Die meisjes konden dan even proeven van de
vrijheid. We kregen bijna geen eten meer. Ik zocht het niet op, maar er waren
wel meisjes die er wel toegankelijk voor waren. Ik kan het me voorstellen. Het
is wel gezellig om eens met iemand anders te praten. Ik had dat niet zozeer.’’
Kolf
In een kamp is het
leven heel monotoon. ,,Je staat op, komt de dag door en ‘s nachts kun je alleen
maar liggen op een smal matje. En als we dan weer wakker werden, moesten we
aantreden en werden we geteld door de Japanse bewakers. Als je niet diep genoeg
boog, kreeg je met een kolf van een geweer een klap op je kop. Om duidelijk te
maken, dat je nog dieper moest buigen. Zo ging het iedere morgen.’’
De omstandigheden in
het kamp werden steeds slechter. ,,Er waren wandluizen en vrijwel iedereen had
hoofdluis. We kregen heel weinig te eten. Eén keer per dag aten we Sago;
dat is pap, maar eerder een soort stijfsel. Af en toe konden we wat bruine
suiker bemachtigen; dat aten we, alsof het snoep was.’’
En
van de ene dag op de andere waren de Japanse bewakers van Molly geen
overheersers meer, maar de beschermers van alle inwoners van het kamp. Veel
oorspronkelijke inwoners hadden namelijk haat- en wraakgevoelens richting
westerlingen. Dat die bewaking geen overbodige luxe was, kwam Molly al gauw
achter. ,,Op mijn 21ste verjaardag werden we uit het kamp gereden en
gingen we met een vrachtwagen naar Padang. Mijn moeder had een Zeeuwse broche,
die ze altijd droeg en gaf die aan mij om dit moment te vieren. Ik heb die om
laten smelten tot mijn trouwring; als blijvende herinnering aan mijn moeder.’’
De vreugde over de
vrijheid werd al gauw vervangen door grote angst. ,,Ik was bij het Rode Kruis
aan het werk, toen we moesten vluchten. Er was amok en alle Europese vrouwen en
kinderen werden opgehaald. We moesten in een auto instappen en werden op
topsnelheid naar het vliegveld gebracht. We konden daar nog net in het
vliegtuig stappen en opstijgen. In de lucht zagen we, dat de inlanders het
vliegveld op kwamen. ,, Als die inlanders ons te pakken hadden genomen, hadden
ze ons een koppie kleiner gemaakt. Daar maalden ze niet om. Ik heb dat voor
onze gevangenschap een keer gezien. Het was een heel rare tijd.
Rood haar
Na
twee maanden ondergedoken te zijn geweest in Singapore gingen Molly, haar
zussen en moeder met een Engels troepentransportschip, de Orontes, naar
Nederland. Indertijd had Molly rood haar; dus de 21-jarige kreeg volop de
aandacht van de matrozen. Ze glimlacht nog even, als ze daar aan terugdenkt. De
terugkeer in Nederland was echter een deceptie: ,,We werden niet met
open armen ontvangen. Het is logisch, want die mensen hadden ook net de oorlog
achter de rug en niemand wist hoe zwaar wij het hadden gehad. Die beginperiode
was een heel nare tijd. Ik had nooit een vak geleerd, maar besloot te gaan
werken. Ik ben eerst naar de huishoudschool gegaan; de Unie Vrouwelijke Vrijwilligsters
in Bussum. Daar heb ik het vak van huishoudster geleerd; ik begon van nul af.
Ik wist niet eens wat een kachel was!’’
Hoe kijkt Molly terug op de
periode in het kamp? ,,Ik was niet kwaad op de Jappen. Die lui werden ook maar
gestuurd. Ze moesten dit doen; dat zat in het grote plan.’’ Ze vervolgt: ,,Ik
heb dit heel lang opgekropt. Nu je ouder wordt, ga je aan al die dingen
denken.’’ Als ze de televisie aan zet, dan komen de herinneringen vaak weer
boven. ,,Ik zie dan al die vluchtelingen, die een plek zoeken waar ze kunnen
wonen en werken. In die situatie zaten
wij natuurlijk ook.’’
Nog even gaan de gedachten terug naar die mensen, die Molly,
de overlever van het Jappenkamp, zo slecht behandelden. ,,Achteraf merk ik met
verwondering, hoe mijn man Henno Smit en ik ontzettend gezegend zijn. Wij zijn
nog samen, na een huwelijk van nu 71 jaar. Iedereen om ons is er niet meer. Ook
al mijn toenmalige ‘vriendinnen’. Wij zien het als een groot cadeau en voelen
ons erg bevoorrecht.’’
0 Comments:
Een reactie posten
<< Home