Dé lokale en regionale nieuwssite

Als journalist schrijf ik over actuele zaken. Ook zijn ruim 80 boeken van mij gepubliceerd. Deze blog heeft al miljoenen bezoekers verwelkomd. Hier vindt u alle, ruim 26.900, gepubliceerde artikelen, verschenen in landelijke, regionale en lokale dag- en weekbladen en magazines. Mocht u onderwerpen aan de kaak willen stellen, neemt u dan contact met mij op: info@writing4u.nl. Foto's kunnen, tegen vergoeding, besteld worden via dit emailadres.

30 augustus 2020

Overleven in een kamp met een uit elkaar gerukt gezin


Nederland werd in de Tweede Wereldoorlog bezet door de Duitsers. Maar de Nederlanders in Nederlands-Indië kregen enorme verschrikkingen te verduren van de Japanners. Een van hen was Molly Smit-Fabriek. Haar vader werd opgepakt en vermoord en zij moest samen met haar moeder en twee jongere zusjes tweeënhalf jaar overleven in een strafkamp. Op 95-jarige leeftijd kan ze eindelijk haar verhaal vertellen.

Joep Derksen

Op 3 september 1923 werd Molly als oudste van drie meisjes geboren in Padang. Haar vader was vanuit Nederland daar gaan wonen en hij werkte als autoverkoper. Haar kinderjaren verliepen zorgeloos. ,,Ik leek qua karakter heel erg op mijn vader. Ik ben een doorzetter, net als hij. We hebben de crisisjaren meegemaakt en dat was een moeilijke tijd, maar mijn vader en moeder waren er altijd voor ons, hun dochters.’’

Molly bleef haar hele jeugd wonen in Nederlands-Indië, al verhuisden ze ongeveer iedere drie jaar naar een andere plaats. ,,Om de zes jaar mochten wij met verlof naar Nederland gaan. De laatste keer, dat dit gebeurde, was ik zestien jaar. Het was 1940 en de oorlog brak uit. Mijn vader moest meteen terug naar Indië. Wij konden nog niet mee, maar gingen met een andere boot; de Johan van  Oldenbarnevelt. Ruim een maand lang zaten we op die boot, waarna we in Indië aankwamen en onze vader weer zagen.’’ Ze wist toen nog niet, dat haar tijd met haar vader nog maar heel kort zou duren.

,,Omdat mijn vader autoverkoper was, had hij verstand van auto’s. Zijn opdracht was, om de auto’s onklaar te maken, op het moment dat de Japanners zouden komen. Op 7 maart 1942 was er de lang gevreesde inval van de Japanners en op 17 maart werd Padang bezet.  Molly’s vader voerde zijn opdrachten uit, maar werd verraden. De Japanse soldaten kwamen mijn vader uit ons huis ophalen en ik heb hem nooit meer gezien.’’ De emoties overvallen Molly – ook al is het al bijna tachtig jaar geleden. Een broer van hem is politieagent op Java. Hij hoorde, dat mijn vader in een massagraf was gedumpt. Hij heeft mijn vader laten herbegraven en dus kreeg mijn vader een eigen graf op Java.’’

Op 7 april 1942 werd het gezin Fabriek gedwongen om hun huis te verlaten en te lopen naar de gevangenis in Padang. Daar verbleven ze tot augustus 1942, samen met 2.400 vrouwen en kinderen. Die gevangenis bood eigenlijk alleen maar plek voor 600 mensen; het was dus overvol. Hier werden veel mensen al gauw ziek, door de slechte omstandigheden. Mijn moeder was binnen en ik sliep buiten op de bank. In Indië is het altijd droog. Ik was blij dat ik mijn accordeon bij me had. Die had ik stiekem in een zak gedaan, net of het mijn kleren waren. Als ik er op speelde, vond ik er troost.’’ Maar wat in die gevangenis gebeurde, was niets vergeleken met wat hen nog te wachten stond in het kamp Bangkinang.

Transport

Molly werd op transport gezet en kwam via een kort verblijf in het missiehuis op 15 december 1942 aan in Bangkinang. Dit kamp hadden de Japanners speciaal gemaakt op open gekapt terrein, midden in de rimboe. De  gebouwen lagen in de brandende zon. De grote schutting om het kamp heen zorgde voor een unheimisch gevoel. Op elke hoek stond een wachthokje, waar een Jap met een geladen geweer in stond. Dat was heel eng!’’

,,Er was weinig malaria, maar als gevolg van uitputting en ondervoeding kregen we dysenterie en tropenzweren.  We hadden geen elektriciteit, dus werd er gewerkt met petroleumlampen. Ons geluk was, dat wij stromend water hadden van een snel stromende kali (beekje) en dat water vingen wij op in grote bakken die weer afgetapt werden. Zo konden wij ons dus heerlijk wassen met een emmertje. Zo werden onze wc’s ook doorgespoeld, door boven het stroompje te gaan zitten. Dan spoelde het wel weer verder!’’

Je zou denken, dat in zo’n situatie de vrouwen elkaar steunen en voor elkaar op komen. Maar niets was minder waar, zo merkte Molly al gauw. ,,In Indië is de functie en rang van de mannen en vaders heel belangrijk. Dat merkte je ook heel erg goed. Iedere vrouw droeg een boerinnetje op haar schouder. Mijn moeder had zo’n boerinnetje met een blauw jurkje. Haar man, mijn vader was ‘gewoon’ verkoper. Andere vrouwen, van wie de man een ambtenaar was voor het Binnenlands Bestuur, droegen een boerinnetje met een rode rok en rood hoedje. Ze hebben mijn moeder heel erg vernederd tijdens die jaren in het kamp.’’ Haar ogen verharden even: ,,Later, toen ik ouder werd, heb ik dat begrepen en gevoeld. Mijn vriendinnen uit mijn kinderjaren, gingen op een gegeven moment heel anders met mij om. Toen we 24 jaar geleden in Voorhout kwamen wonen, in een van de bijwoningen van de BNS, woonde een oud-vriendin van mij daar al. Zij zei toen tegen de directeur: ,,Die Molly Smit-Fabriek moet niet te dicht bij mij gaan wonen.’’ Na vijftig jaar werd zoiets nog gezegd! Natuurlijk sta je er boven, maar je moet er wel voor vechten. Je bent niet niks, je bent een mens met je eigen idealen.’’

Hout kappen

Het leven was zwaar in het kamp. ,,Ik was de oudste, dus ik moest altijd koken. Mijn twee zusjes Emmy en Lucretia waren drie en zeven jaar jonger. Ik moest voor hen zorgen, kookte en had corvee om de wc’s schoon te houden. Ook moesten wij zelf ons hout kappen. Dat was zwaar werk, om die bomen om te krijgen. We sjouwden de bomen naar binnen om ze nog verder klein te hakken. Met dat hout moesten wij koken. Tussen twee grote stenen werd het vuurtje gestookt, omdat ons ‘drink’ water ook gekookt moest worden; dat kon je namelijk niet zomaar drinken. Mijn jongste zus heeft een keer een kokende pan water over zich heen gehad.’’

Molly is van nature een optimist en ze zorgde er voor, dat ze elke dag wat te doen had. Zo vormde ze met vijf andere meisjes een clubje; het Zwaluwnestje. ,,Wij schreven met een potlood hele kranten met allerlei nieuwtjes, die gretig gelezen werden. We deden het voor de gezelligheid en om het met anderen te delen. Ik schreef over wat in mij op kwam.’’ Ook was ze goed met handwerken. Van een lap stof van een oude bruidsjurk van een van de gevangenen maakte ze een zakboekje. Dat koestert Molly nog altijd; net als een zelfgemaakt lappenstukje om naalden in op te bergen en een prachtig getekend en gekleurde boekenlegger van papier.

,,Ik zat vroeger bij de padvinderij en ontmoette een vrouw, die ook padvinder was. We hebben vervolgens onze eigen padvindersclub ‘Padangse Padvindsters’ opgericht.’’ Hiervoor kreeg Molly later nog een officiële dankbetuiging van het Meisjesgilde Nederlands-Indië. ,,Er waren ook leuke momenten in het kamp. We maakten er wat van en hebben allerlei opvoeringen gedaan, zoals Thomasvaer en Pieternel. Het was niet altijd een treurige bende, hoor. Alleen had je verder niets.‘’

Troostmeisjes

De vrouwen en meisjes, die daar gevangen zaten, waren een dankbare prooi voor Japanse soldaten die regelmatig langs kwamen om verwend te willen worden. ,,Als die Jappen kwamen, riepen we hard naar elkaar: ‘Pap halen!’ Dan wisten we het. De meisjes die er bang voor waren, gingen zich verstoppen. Ik pakte altijd het eerste het beste kleine kind dat bij mij in de buurt liep. Dan liepen ze gewoon langs me heen. De Jappen hadden ontzag  voor de moeders.’’ Ze is even stil en vervolgt: ,,Er zijn heel nare dingen gebeurd.’’

Toch waren er ook vrouwen, die vrijwillig met de Japanners meegingen en er seks mee hadden. Achteraf heeft Molly daar wel begrip voor. ,,Die meisjes konden dan even proeven van de vrijheid. We kregen bijna geen eten meer. Ik zocht het niet op, maar er waren wel meisjes die er wel toegankelijk voor waren. Ik kan het me voorstellen. Het is wel gezellig om eens met iemand anders te praten. Ik had dat niet zozeer.’’

Kolf

In een kamp is het leven heel monotoon. ,,Je staat op, komt de dag door en ‘s nachts kun je alleen maar liggen op een smal matje. En als we dan weer wakker werden, moesten we aantreden en werden we geteld door de Japanse bewakers. Als je niet diep genoeg boog, kreeg je met een kolf van een geweer een klap op je kop. Om duidelijk te maken, dat je nog dieper moest buigen. Zo ging het iedere morgen.’’

De omstandigheden in het kamp werden steeds slechter. ,,Er waren wandluizen en vrijwel iedereen had hoofdluis. We kregen heel weinig te eten. Eén keer per dag aten we Sago; dat is pap, maar eerder een soort stijfsel. Af en toe konden we wat bruine suiker bemachtigen; dat aten we, alsof het snoep was.’’

In februari 1945 begon het er allemaal veel slechter uit te zien. Er kwamen veel zieken, we waren aan het eind van ons kunnen, zo verzwakt als wij waren. Ik werd toen heel erg ziek en kreeg amoeben-dysenterie; een dodelijke en erg besmettelijke ziekte. Ik moest in een aparte barak liggen, waar mijn bed tussen de bedden van twee nonnen stond. Zij overleden allebei, ik niet.’’ Maar het was wel kantje boord: ,,Om beter te kunnen worden, kreeg ik ‘rattenragout’. Het was het proberen waard: we kregen namelijk een muizenplaag. Deze diertjes werden ingezameld en daar werd ragout van gemaakt.’’ De bevrijding van het kamp kwam voor Molly net op tijd: ,, Plotseling kwamen de Australische soldaten en zij hadden peniceline bij zich; dat kreeg ik en al gauw knapte ik op.’’

En van de ene dag op de andere waren de Japanse bewakers van Molly geen overheersers meer, maar de beschermers van alle inwoners van het kamp. Veel oorspronkelijke inwoners hadden namelijk haat- en wraakgevoelens richting westerlingen. Dat die bewaking geen overbodige luxe was, kwam Molly al gauw achter. ,,Op mijn 21ste verjaardag werden we uit het kamp gereden en gingen we met een vrachtwagen naar Padang. Mijn moeder had een Zeeuwse broche, die ze altijd droeg en gaf die aan mij om dit moment te vieren. Ik heb die om laten smelten tot mijn trouwring; als blijvende herinnering aan mijn moeder.’’

De vreugde over de vrijheid werd al gauw vervangen door grote angst. ,,Ik was bij het Rode Kruis aan het werk, toen we moesten vluchten. Er was amok en alle Europese vrouwen en kinderen werden opgehaald. We moesten in een auto instappen en werden op topsnelheid naar het vliegveld gebracht. We konden daar nog net in het vliegtuig stappen en opstijgen. In de lucht zagen we, dat de inlanders het vliegveld op kwamen. ,, Als die inlanders ons te pakken hadden genomen, hadden ze ons een koppie kleiner gemaakt. Daar maalden ze niet om. Ik heb dat voor onze gevangenschap een keer gezien. Het was een heel rare tijd.

Rood haar

Na twee maanden ondergedoken te zijn geweest in Singapore gingen Molly, haar zussen en moeder met een Engels troepentransportschip, de Orontes, naar Nederland. Indertijd had Molly rood haar; dus de 21-jarige kreeg volop de aandacht van de matrozen. Ze glimlacht nog even, als ze daar aan terugdenkt. De terugkeer in Nederland was echter een deceptie: ,,We werden niet met open armen ontvangen. Het is logisch, want die mensen hadden ook net de oorlog achter de rug en niemand wist hoe zwaar wij het hadden gehad. Die beginperiode was een heel nare tijd. Ik had nooit een vak geleerd, maar besloot te gaan werken. Ik ben eerst naar de huishoudschool gegaan; de Unie Vrouwelijke Vrijwilligsters in Bussum. Daar heb ik het vak van huishoudster geleerd; ik begon van nul af. Ik wist niet eens wat een kachel was!’’

Hoe kijkt Molly terug op de periode in het kamp? ,,Ik was niet kwaad op de Jappen. Die lui werden ook maar gestuurd. Ze moesten dit doen; dat zat in het grote plan.’’ Ze vervolgt: ,,Ik heb dit heel lang opgekropt. Nu je ouder wordt, ga je aan al die dingen denken.’’ Als ze de televisie aan zet, dan komen de herinneringen vaak weer boven. ,,Ik zie dan al die vluchtelingen, die een plek zoeken waar ze kunnen wonen en werken.  In die situatie zaten wij natuurlijk ook.’’

Nog even gaan de gedachten terug naar die mensen, die Molly, de overlever van het Jappenkamp, zo slecht behandelden. ,,Achteraf merk ik met verwondering, hoe mijn man Henno Smit en ik ontzettend gezegend zijn. Wij zijn nog samen, na een huwelijk van nu 71 jaar. Iedereen om ons is er niet meer. Ook al mijn toenmalige ‘vriendinnen’. Wij zien het als een groot cadeau en voelen ons erg bevoorrecht.’’